Als jonge, onervaren doch libidineuze snaken,
rood om de oren, schichtig en gretig tegelijk,
kwamen wij bij de club elke zaterdagochtend,
schoenen gepoetst, blinkend als een spiegel,
broekjes en sokken gewassen en gestreken,
en aanschouwden wij het heilige groene laken:
geurende lentesappen door afgetopte sprieten.
De terreinknecht parkeerde net de kalkrollator
en inspecteerde fier het strakke lijnenschilderij,
knikte vergenoegd: het voetbalveld lag klaar.
Accuraat ingezette slidings waren een streling
van dartel gespitste sprieten over ruwe benen.
Witte broeken werden allengs groener bevlekt,
het spelletje doordrenkt van gras-sappig leven.
Tegenwoordig wordt gespeeld op kunstvelden:
noppen zoeken een weg tussen ruwe borstels,
elk duel wordt omgeven door plastic dampen,
de geschoren bezemmat stremt rollende ballen
en kolengruis is verworden tot korrels koemest.
De terreinknecht poetst de vensters der illusie,
het spel maakt niemand meer vies alleen vuil,
de kunstmat speelt de rol van blessure fantoom.
Voetbal op kunstgras is als seks met een pop:
’t is goedkoper maar het schuurt des te meer.