(vrij naar: Gustav Mahler, Symfonie nr. 4 in G)
Met liefdevolle verdoezeling starten we de aanval
Tot na de late verwondering het afglijden begint
Er is iets dat gezegd moet worden, blijkt uit alles
Waarom breken we dan de spoed en praten alles goed?
Tot een eruptie van voltooiing komt het slechts gedeeltelijk
We ijlen in vertraging naar de uitstoot van mislukking
om te eindigen in de richting van waaruit we eerder startten
Frivoliteitenbal der beweeglijkheid in de schittering
maakt van speelsheid een slopende reactie richting branding
Meewarige blikken nopen ons tot doezelige onverantwoorde zuiging
Met slome buitelingen in een roes van zaligheid en overmoed
schreeuwen we tot de orde van het gezag met de fluisteringen:
“Wij zijn de wereld! Niemand kan ons aan! Niets komt aan ons!”
En vrolijk dromen we verder met ontspannen gesloten blikken
in de richting van onze lotsbestemming: eindeloze gelukzaligheid
Waar blijft het dreunend inferno om ons te straffen?
Deze gewaarwording is nog gevaarlijker dan onze droom
die we in deze luwte nogmaals beleven met een slinksheid
en oplettendheid voor de klap die ongetwijfeld komen gaat
We verblijven in een opperste vertwijfeling, zuchtend naar
een sprankje adrenaline of een hoopvolle vonk in een bel
onder de grond waar de complementaire machten zich schikken
We maken ons zorgen om het ontbreken van zorgen en gaandeweg
gaan we weg van verwondering en het masker van schone schijn
“Laat ons alstublieft, neemt het ons niet kwalijk alstublieft!”
“Zacht gevoosde stem, waarvandaan komt gij?
Het klinkt hemels en dat stemt ons trots
Wat hebben wij eigenlijk veroverd tot nu?
Wij weten niets sinds wij lam ontwaakten
uit die droom vol matte zoete herinneringen
Zacht gevoosde stem, of kwamen wij tot u?”